Jeugdherinneringen van een randfiguur

Ik ben in 1935 op de Mijnsherenlaan, randje Charlois, geboren. Een echte randfiguur dus.
Ons gezin was voor die tijd van gemiddelde grootte : 6 kinderen. Ik was de Benjamin met de voor en nadelen van dien. Vooral het feit dat ik 8 jaar jonger was dan mijn jongste broer en 15 jaar jonger dan mijn jongste zuster heeft mij lang doen voelen dat ik voor mijn familie ‘het kind’
was. Mijn jongste zuster trok het meest met mij op. Dat was heel gunstig voor mij. Als zij met haar vriendje wilde uitgaan lag het voor de hand dat ze mij meenam. Mijn toekomstige zwager wilde natuurlijk in alle rust van het gezelschap van zijn meisje genieten en daarom stuurde hij me dikwijls weg naar een ijskar of snoepwagen. Die waren er in overvloed. Wat mij betrof was een uitje altijd van harte welkom. Het huis waar ik ben geboren was in één van de vijf woonblokken
die toen al gereed waren. Er was dus nog een zee aan ruimte. De laan was zo breed dat er, ondanks de bouwactiviteiten, een zee aan speelruimte was. Bovendien, als je even de Cillershoekstraat overstak kwam je op “het landje”, een grote lap grond die pas eind 40-tiger jaren bebouwd werd en tot die tijd dus een speelplaats was voor de hele buurt. De overige woonblokken waren nog in aanbouw. De bouwactiviteiten waren de oorzaak van mijn eerste spannende belevenis. Op een dag hoorde ik een hels lawaai. Ik snel naar het balkon om te kijken wat er gebeurd was. Even verderop, in de richting van het Mijnsherenplein, was een partij houten heipalen van de mallejan afgeschoven en met een harde klap op het wegdek terechtgekomen. De heiers waren druk in de weer om de ontstane chaos zo snel mogelijk op te ruimen want, hoewel er nauwelijks verkeer was, was de politie er als de kippen bij om een bekeuring uit te schrijven. Op die manier handhaafde de politie haar gezag. Een peuter is leergierig, dus nieuwsgierig. Ik moest en zou zien hoe alles verliep. Mijn peuterlogica zei dat, als ik mijn hoofd tussen de balkonspijlen door zou steken, het uitzicht zou verbeteren. Het resultaat viel bitter tegen en teleurgesteld wilde ik mijn hoofd weer terugtrekken. Dat ging dus niet. Mijn oren zaten in de weg en wat ik ook probeerde, ik kreeg mijn hoofd niet teruggetrokken. Mijn zuster, die door mijn gekrijs te hulp was geschoten, probeerde tevergeefs met boter de boel te smeren. Bouwvakkers die in de gaten kregen dat, dat knappe grietje problemen had waren maar al te bereid om haar een handje te helpen. Met en paaltje werden de spijlen uiteen gebogen, zodat ik gemakkelijk mijn hoofd kon terugtrekken en zo werden ze ook weer netjes teruggebogen.
Als ik nu, zoveel jaren later, in de metro passeer denk ik nog steeds te zien dat één van de spijlen iets verbogen is.
Op een dag was plotseling de badkamer niet meer bruikbaar. Mijn broer was daar de oorzaak van. Hij had ontdekt dat singels in de buurt om de één of andere reden zo goed als droog waren gevallen. De vissen lagen voor het oprapen. Hij had een emmer opgescharreld waarin hij een behoorlijk aantal vissen kon vervoeren en in een aantal etappes bracht hij een flink aantal karpers naar huis. Omdat de karpers mogelijk een moddersmaak zouden hebben en vers moesten blijven was er maar één oplossing : ze moesten in het bad. Het was crisistijd dus er werd geen kostelijk voedsel weggegooid, ook geen vis uit de singels. Een koelkast, of liever gezegd, een ijskast stond toen alleen nog maar in rijkeluishuizen. Dit betekende echter dat niemand in het bad kon, zeer tot verdriet van de ouderen, maar niet voor mij want als ieder normale jongen vond ik dat gesol met en geschrob van mijn lichaam maar niets en nu konden ze me alleen maar een beetje poedelen in een zinken wasteil.
Woningnood bestond niet, eerder een woningoverschot. Vandaar dat huisbazen hun uiterste best moesten doen om hun woningbestand bezet te krijgen. Omdat onze huisbaas ‘via via’ had vernomen dat mijn oudste broer en twee zusters waren getrouwd, waardoor ons huis te groot was geworden, kwam hij voorstellen dat wij een nieuw gebouwde woning aan de overkant van de straat zouden betrekken. Een bel-etage. Mijn ouders hadden daar weinig oren naar. Als het nou een benedenwoning was geweest. De huisbaas deed de belofte dat zij op zijn kosten behang naar hun zin mochten uitkiezen. Bovendien, als er een benedenwoning vrij kwam zou die voor mijn ouders zijn. Omdat de huurprijs aanzienlijk lager was en mijn ouders het zuinig aan moesten doen omdat mijn vader pas een eigen bedrijf, een bewakingsdienst waarvoor hij startkapitaal nodig had, was begonnen, hebben zij dat geaccepteerd. Het was wel behelpen. De woning bestond slechts uit voor- achter- en zijkamer met een ruime keuken en nog ruimere toiletruimte met douche en wastafel. Er waren dus onvoldoende slaapkamers voor vijf personen maar dat vonden mijn ouders niet zo belangrijk. Zich aanpassen hadden zij al hun hele huwelijk gedaan. Met goedkeuring van de buren werd boven de portiek, onder de ramen van de zijkamers een groot bord gehangen met de afbeelding van mijn vaders favoriete herdershond, Tarzan. Dit bord hadden ze voorzien van de tekst: Gecontroleerde Particuliere Nachtveiligheidsdienst “Waakzaam en Trouw”. Die naam verwees naar de hond.
Het bedrijf liep goed, maar het was geen vetpot. Mijn vaders klantenkring strekte zich uit van de Waalhaven tot aan scheepswerven in IJsselmonde en Bolnes. Voor een habbekrats werden bouwprojecten en bedrijven bewaakt door veelal oud zeelieden, die, zo zij al enig pensioen genoten, op deze manier hun pensioen aanvulden. Ook winkeliers en particulieren lieten hun winkel of huis controleren. Daarvoor reed mijn vader, samen met zijn controleurs, nacht na nacht door Zuid om te controleren of deuren en ramen waren gesloten. Was dat niet het geval of vonden zij iets verdachts dan werd in eerste instantie de eigenaar gewaarschuwd en anders de politie. Zij waren absoluut niet bevoegd meer te doen. Toch hebben zij zo veel diefstallen voorkomen waarschijnlijk omdat mijn vader voor zijn controleurs oude politie-uniformen opkocht waardoor ze in het donker niet van de echte politie waren te onderscheiden. In opdracht van de verzekeringsmaatschappij waren bij een aantal klanten prikklokken gehangen aan de binnenzijde van de deur. Een klein gaatje in de deur gaf de gelegenheid met een lange naald een gaatje in de papieren wijzerplaat te prikken zodat men precies kon zien hoe laat de controleur daar geweest was. Zo kon men dan herleiden op welke tijdstip de andere bedrijven of huizen moesten zijn gecontroleerd. Omdat mijn vader iedere nacht in de weer was, moest hij overdag zijn nachtrust inhalen. Toch moest hij er op uit voor het controleren van de prikklokken, contact met klanten en politie. Daarom moest het hele gezin meewerken. Mijn broer, die al een heel mooi handschrift had, moest de kwitanties schrijven, welke mijn zuster moest innen. De hoofdcontroleur, zelf eigenaar van een postzegelhandel, incasseerde bij de afgelegen klanten. Dat deed hij op het enige gemotoriseerde vervoersmiddel van de zaak, een 125 cc DKW-tje, stoer gekleed in een zware, lederen jas met bijpassende vliegeniersmuts en bril.
Mede omdat het gezin het zo druk had met het bewakingsbedrijf en men zich dus minder om mij kon bekommeren, moest ik naar de bewaarschool. Daar kon ik veilig zelfstandig heen want verkeer was er nauwelijks. De enige auto’s die er voor de hele woonblok stonden waren de personenwagen van onze latere buurman en de vrachtauto van een andere buurman die een aardappelhandel had. Voor het overige verkeer bestond het verkeer uit paarden en wagens, handkarren en carriers. Heel incidenteel kwam er een personenwagen over de middenrijbaan. Aan de overkant stonden de auto’s van Olivier’s Eierencentrale, Rijschool Everstein en de Citroën Traction Avant van tandarts van der Sluis, die zijn praktijk aan de Dordtselaan had maar recht tegenover ons op de Mijnsherenlaan woonde. Hij placht altijd met gierende banden door de bochten te gaan, iets wat de kinderen schitterend vonden maar waar veel volwassenen zich aan ergerden. Die vonden die racerij maar niets.
Ik kon dus zelfstandig naar de Prinses Julianaschool in de Gravendeelstraat, schuin tegenover het zwartekousenkerkje. De school bestond uit twee klasjes. Eén klas was van juffrouw van Oord, het hoofd, en de andere van juffrouw van der Plas, mijn eerste grote liefde. Ze was nog liever dan mijn zuster en dat wilde heel wat zeggen. We mochten de mooiste dingen doen zoals met blokken spelen, matjes vlechten, ringetjes op houten pennetjes steken. Ook de kringspelletjes sloegen goed aan. Maar het mooiste was de grote buitenzandbak. Er was ook nog een overdekte maar daar was niks aan. Met het droge zand kon je echt niets doen behalve het naar elkaar toe gooien, wat de oorzaak was van veel geblèr van de kinderen en gemopper van de ouders. De buitenzandbak was fantastisch. Daar kon je zandtaartjes maken op de rand van de bak, kastelen bouwen en kuilen graven. Als het slecht weer was bleven we binnen en dan las de juffrouw voor. Het waren twee heerlijke jaren daar bij mijn idool.

Tekst : Dhr. N.P. van Hengel